David Humes argument tegen het herkennen van wonderen

1. Introductie

In de 17de en 18de eeuw vond er een grote omslag plaats in het Westerse denken. Voorheen was het gezag van de Kerk moeilijk aanvechtbaar, en speelde geloof in goddelijke voorzienigheid een grote rol. Maar tijdens deze periode, die men ‘de Verlichting’ is gaan noemen, moesten christelijke dogma’s meer en meer plaatsmaken voor de rede en voor optimisme over wetenschappelijke vooruitgang. Eén van de voornaamste verlichtingsdenkers was de Schotse filosoof en historicus David Hume (1711-1776). Waar Hume nog altijd bekend om is, is zijn argument dat het onmogelijk is om vast te stellen dat er een wonder heeft plaatsgevonden.

Hume was zeker niet de enige 18de-eeuwse auteur die over wonderen schreef. Onder andere Thomas Sherlock, Peter Annet, Richard Price en George Campbell namen ook deel aan het debat over wonderen, en dan met name dat ene wonder dat centraal staat in het christendom: de opstanding van Jezus van Nazareth uit de dood. Maar Humes essay getiteld ‘Of Miracles’, in 1748 gepubliceerd als Hoofdstuk X van zijn boek An Enquiry Concerning Human Understanding, is de geschiedenis ingegaan als een klassieker, terwijl de andere bijdragen aan het debat grotendeels in de vergetelheid zijn geraakt en slechts nog genoemd worden om de context te schetsen van Humes werk. In recente jaren is de discussie over het herkennen van wonderen weer opgelaaid, met name doordat christelijke apologeten zoals Richard Swinburne en N. T. Wright het historische argument voor de opstanding van Jezus nieuw leven hebben ingeblazen.

In dit essay wil ik Humes argument uiteenzetten en evalueren. Ik zal eerst een samenvatting geven van zijn argumentatie, om vervolgens zijn argumenten aan een kritische analyse te onderwerpen.

2. Samenvatting van Humes argumentatie

Het expliciete doel van Humes essay is om voor eens en altijd aan te tonen dat rationele argumentaties voor wonderen niet standhouden. Hume opent zijn betoog met de stelling dat getuigenverklaringen altijd gebaseerd zijn op observaties en om die reden dus altijd zwakker zijn dan observaties. Zwakker bewijsmateriaal kan nooit sterker bewijsmateriaal overwinnen. Getuigen-verklaringen kunnen dus nooit directe observaties weerleggen.

Niet alle effecten volgen met dezelfde zekerheid uit hun veronderstelde oorzaken. Sommige oorzaak-gevolgrelaties houden altijd stand, terwijl andere meer variabel zijn. Een wijs man hecht ergens geloof aan voor zover het door het bewijsmateriaal gestaafd wordt. In het geval van tegenstrijdig bewijsmateriaal neigt hij voorzichtig naar de zijde die door de meeste experimenten ondersteund wordt.

De kracht van getuigenverklaringen hangt van allerlei factoren af, zoals de betrouwbaarheid van de getuigen en de manier waarop ze het rapporteren. We worden achterdochtig als er slechts weinig getuigen zijn, als de getuigen elkaar tegenspreken, als ze een motief hebben, of als ze hun getuigenis te resoluut of juist te weifelend afleggen. Wanneer iemand getuigt van een buitengewone gebeurtenis, neemt de kracht van zijn getuigenis af met de mate waarin de gebeurtenis exceptioneel is. We worden dan geconfronteerd met twee tegenstrijdige ervaringen; één van de twee zal winnen, maar behoudt slechts de overtuigingskracht die nog over is na het aftrekken van de overtuigingskracht van de andere ervaring.

Hume geeft het voorbeeld van een Indische prins die te horen krijgt dat water verhardt wanneer het tot een bepaalde temperatuur afkoelt. Gezien het klimaat waarin hij woont heeft de prins dit nog nooit meegemaakt en zal hij er sceptisch over zijn. Maar zeer sterk bewijsmateriaal zou hem kunnen overtuigen. Het bevriezen van water gaat namelijk niet direct tegen de ervaringen van de prins in, daar hij nog nooit een winter in een koud klimaat heeft meegemaakt. Bij wonderen ligt dit anders.

Wat als de gebeurtenis waar we het over hebben niet slechts buitengewoon is (zoals bevriezend water, in de ogen van de prins), maar een wonder? Hume definieert een wonder als een doorbreking van de natuurwetten. En aangezien natuurwetten zijn gefundeerd op solide en invariabele observaties, is het bewijsmateriaal tegen wonderen zo sterk als maar denkbaar is via observaties. (Er is bijvoorbeeld nog nooit in de geschiedenis, waar ook ter wereld, waargenomen dat een mens uit de dood opstaat.) Dit geldt dus als een vol bewijs tegen wonderen. Dit leidt tot de conclusie dat een getuigenverklaring nooit genoeg is om een wonder aan te tonen. Tenzij de getuigenverklaring zó sterk is, dat de onjuistheid ervan zelfs nog wonderlijker zou zijn dan de gebeurtenis in kwestie. En zelfs dan is er een wederzijdse tenietdoening van het bewijsmateriaal, en geeft het sterkere argument slechts de mate van ondersteuning die nog over is na aftrekking van het zwakkere.

Vervolgens geeft Hume additionele argumenten om getuigenverklaringen over wonderen te wantrouwen. Ten eerste is er nog nooit in de geschiedenis een wonder bevestigd door genoeg getuigen die zo bekwaam en geleerd waren dat we ervan uit kunnen gaan dat zij zich niet vergist hebben, evenals zo integer dat wij ze onmogelijk kunnen verdenken van bedrog. Ten tweede zit de mens zo in elkaar dat bijzondere verhalen altijd gretig doorverteld worden. Ten derde floreren wonderverhalen in ongeciviliseerde, barbaarse landen. En voor zover ze voorkomen in ontwikkelde naties, zijn het overleveringen die nog stammen uit primitieve tijden. Ten vierde zijn er vele religies die claimen bevestigd te zijn door wonderen. Vaak zijn die religies onderling tegenstrijdig, dus moeten de wonderen van de ene religie worden gezien als bewijsmateriaal tegen de andere religie. De wonderverhalen, en dus getuigenverklaringen, van een geloofssysteem, worden teniet gedaan door de wonderverhalen van alle religies die met het systeem in strijd zijn.

Aldus Hume is het in rechtszaken vaak moeilijk om de waarheid te achterhalen, terwijl die dichtbij de gebeurtenissen staan. Des te moeilijker is het om de waarheid vast te stellen wanneer we verder van de gebeurtenissen verwijderd zijn. Op het moment dat een nieuwe religie ontstaat, achten de wijzen en geleerden het onwaardig om zich ermee bezig te houden. Tegen de tijd dat ze in willen grijpen en de grote massa willen overtuigen van de waarheid, is het te laat: de getuigen zijn er niet meer.

Hume geeft echter wel aan dat wonderen of doorbrekingen van de normale gang van zaken toch aangetoond kunnen worden als er exceptioneel sterk bewijsmateriaal voor is. Stel dat alle auteurs, in alle talen, rapporteren dat er in januari van het jaar 1600 een totale duisternis was gedurende acht dagen, dat herinneringen aan deze gebeurtenis nog steeds leven onder de mensen, en dat alle reizigers die uit andere landen terugkeren precies hetzelfde verhaal zijn tegengekomen, zonder enige variatie of contradictie, dán zou Hume het geloven. Maar stel dat alle historici vertellen dat koningin Elisabeth op 1 januari 1600 overleed, en dat zij zowel voor als na haar dood door haar artsen en heel het hof was gezien, dat haar opvolger was geïnaugureerd, maar dat zij na een maand weer verscheen en nog drie jaar lang als koningin heerste. In dat geval zou Hume geloven dat haar dood slechts geveinsd was.

Dat een wonder wordt toegeschreven aan een almachtige God maakt het niet waarschijnlijker, aangezien wij geen weet kunnen hebben van zijn handelen, behalve via onze waarnemingen van zijn activiteiten. Hierdoor worden wij opnieuw teruggeworpen op onze eerdere ervaringen, waaronder de ervaring dat leugens over wonderen vaker voorkomen dan doorbrekingen van de wetten der natuur; dus moeten we geen aandacht schenken aan beweringen dat er wonderen plaatsvinden.

Hume sluit zijn betoog af met de stelling dat ‘onze meest heilige religie’ (daarmee bedoelt hij het christendom) niet gestoeld is op de rede, maar op geloof. Immers, als we enkel uit zouden gaan van de rede, zouden we nooit enig geloof hechten aan de vele wonderen in de Pentateuch. Want als we de Pentateuch zouden beschouwen en evalueren als het product van een menselijke auteur, zouden we zeer zeker moeten concluderen dat de onjuistheid van de Pentateuch minder miraculeus zou zijn dan de vele wonderen die erin vermeld staan.

3. Het doel van Humes betoog

Hume probeert niet aan te tonen dat wonderen onmogelijk zijn, maar dat we er niet op rationele gronden in kunnen geloven. Hume ontkent niet dat wonderen plaats kunnen vinden, maar hij zegt dat we het plaatsvinden van wonderen niet kunnen constateren; we kunnen nooit ‘bewijzen’ dat een wonder heeft plaatsgevonden. Wondergeloof is altijd tegen het bewijsmateriaal in. Hume is tevens van mening dat zijn uiteenzetting deze zaak voor eens en voor altijd beslecht heeft: we hoeven nooit meer het bewijsmateriaal voor individuele wonderen te onderzoeken, want Hume heeft reeds laten zien dat het hoe dan ook onhaalbaar is om op rationele gronden de conclusie te bereiken dat er een wonder heeft plaatsgevonden.

Het is goed om even stil te staan bij de term ‘bewijzen’. Een bewijs, in de strikte zin van het woord, is een deductieve afleiding van een propositie uit andere proposities. Dit kan bijvoorbeeld via een syllogisme (sluitreden): de premisse dat Garfield een kat is, gecombineerd met de premisse dat alle katten zoogdieren zijn, bewijst dat Garfield een zoogdier is. Bewijzen komen ook voor in de wiskunde. Zo zijn alle theorema’s (stellingen) in de Euclidische meetkunde afgeleid (bewezen) vanuit een vijftal axioma’s (beginaannames). Dit soort formele bewijzen zijn waterdicht. Formele bewijzen kunnen a priori verkregen worden: simpelweg door na te denken kun je de ene stelling uit de andere stelling afleiden, zonder ook maar enige waarneming te doen in de echte wereld.

Maar formele, sluitende bewijzen zijn voorbehouden aan de wiskunde en de logica, niet aan de wetenschap. Vanuit waarnemingen kunnen niet met formele zekerheid proposities afgeleid worden. En zelfs als we het sprongetje maken van waarneming naar propositie, valt er nog bijzonder weinig te bewijzen door de wetenschap: noch natuurwetten, noch wetenschappelijke theorieën kunnen bewezen worden. Natuurwetten, zoals wetenschappers ze geformuleerd hebben, kunnen niet bewezen worden omdat ze gebaseerd zijn op inductieve afleidingen: ze zijn gestoeld op een groot maar beperkt aantal waarnemingen. Inductieve afleidingen zijn niet sluitend. En wetenschappelijke theorieën kunnen niet bewezen worden omdat ze ondergedetermineerd zijn: theorieën omschrijven causale verbanden, en causaliteit kan niet direct waargenomen worden. Theorieën gaan ook altijd verder dan het bewijsmateriaal waar ze op gestoeld zijn. Dat moet ook wel, want anders zouden wetenschappelijke theorieën niet zo interessant zijn. Dan zouden het slechts omschrijvingen van reeds gemaakte observaties zijn, en zouden ze geen nieuwe waarnemingen voorspellen.

Als zelfs via de wetenschappelijke methode geen formele bewijzen verkregen kunnen worden, is het dus een tamelijk triviale prestatie om aan te tonen dat wonderen niet formeel bewezen kunnen worden. Dat is dan ook niet Humes opzet. Als Hume zegt dat wonderen niet bewezen kunnen worden, bedoelt hij niet bewijzen in de strikte zin van het woord; dan bedoelt hij dat het zelfs niet aannemelijk gemaakt kan worden dat er een wonder heeft plaatsgevonden. Dat is althans hoe ik hem hier zal interpreteren. In dit essay zal ik evalueren of Hume erin slaagt aan te tonen dat het plaatsvinden van wonderen nooit via rationele argument aannemelijk gemaakt kan worden.

4. De definitie van ‘wonder’

Eén van de discussiepunten is natuurlijk hoe we een wonder moeten definiëren. Volgens de definitie die Hume hanteert is een wonder een doorbreking van de natuurwetten. Dit klinkt plausibel: wonderen zijn immers gebeurtenissen die we in het licht van de natuurwetten onmogelijk achten. Gezien de zwaartekracht, het gewicht van een mens en de oppervlaktespanning van vloeibaar water, kan een mens niet over het water lopen.

Toch zijn gelovige denkers het meestal niet met die definitie eens. Volgens de definitie die bijvoorbeeld de christelijke denker Clive Staple Lewis voorstaat is een wonder niet een tijdelijke opschorting van het systeem der natuur, maar een toevoeging aan het systeem. Om een voorbeeld te noemen: als je zes biertjes in de koelkast hebt staan en je drinkt er twee op, zou je verwachten dat je er nog vier in de koelkast hebt. Als je er even later achter komt dat er nog maar eentje staat, concludeer je niet dat de wetten van de wiskunde doorbroken zijn. Nee, dan concludeer je dat één of meer van je huisgenoten gulzig zijn geweest. Op dezelfde manier zien apologeten wonderen als inmenging van buitenaf, maar niet als doorbrekingen van de natuurwetten. Om op het water te lopen is het niet nodig dat de zwaartekracht eventjes uitgezet wordt: het zou ook kunnen dat er tijdelijk en plaatselijk een kracht toegevoegd wordt, die er normaliter niet is.

Een bijkomend voordeel van de definitie van Lewis is dat de term ‘natuurwet’ er niet in voorkomt. Daarmee omzeilen we dus de vraag wat dáár dan weer de definitie van is, en de discussie of natuurwetten eigenlijk wel bestaan. In het vervolg van dit essay zal ik Lewis’ definitie hanteren.

5. De Indische prins

Eén van Humes voorbeelden is dat van een Indische prins die, wonend in het warme India, nog nooit ijs had gezien. Volgens Hume zou de prins zich er door sterk bewijsmateriaal van kunnen laten overtuigen dat water kan bevriezen. Maar, zo redeneert Hume, het bevriezen van water gaat niet werkelijk tegen de observaties van de prins in, omdat de prins nog nooit heeft geobserveerd wat er met water gebeurt als het afkoelt tot beneden de 0 graden Celsius. Het bevriezen van water is iets dat alleen gebeurt onder omstandigheden die de prins nog nooit heeft meegemaakt. Bij wonderen ligt dat volgens Hume anders: die gaan wel in tegen onze observaties, omdat ze ingaan tegen de natuurwetten.

Maar als we uitgaan van Lewis’ definitie van wonderen, vervalt het onderscheid dat Hume probeert te trekken tussen nog nooit geobserveerd ijs en wonderen. Want als wonderen geen doorbreking van de natuurwetten zijn, maar een inmenging van buitenaf, een toevoeging aan het systeem, dan gaan wonderen dus ook niet in tegen onze ervaringen. Ze vinden plaats onder omstandigheden die wij normaliter niet meemaken.

6. Humes inductie

Het kernargument in Humes essay is dat onze invariabele observatie is dat wonderen niet plaatsvinden, en dat het bewijsmateriaal tegen wonderen dus zo sterk is als maar denkbaar is via observaties. Het is daardoor dus altijd aannemelijker dat het bewijsmateriaal voor een wonder onjuist is (bijvoorbeeld omdat getuigen liegen of zich vergissen) dan dat er echt een wonder heeft plaatsgevonden.

Er zijn echter diverse problemen met dit argument. Ten eerste lijkt Hume hier aan te lopen tegen het probleem van inductie: uit een beperkt aantal waarnemingen (ook al zijn het er heel veel) kunnen geen universele conclusies getrokken worden. Het observeren van een miljoen zwarte raven levert nog niet de garantie dat alle raven zwart zijn. Het kan niet uitgesloten worden dat de miljoeneerste raaf wit is. En onze invariabele observatie dat raven zwart zijn kan ook niet fungeren als definitief argument om nooit de conclusie te trekken dat we een witte raaf hebben ontdekt. Waar Hume wel gelijk in heeft, is dat we extra sceptisch zullen zijn als mensen beweren een witte raaf te hebben gezien. Maar deze scepsis kan wel degelijk overwonnen worden door overtuigend bewijsmateriaal. Dit zal ik verder onderbouwen in sectie 7.

Ten tweede is Humes premisse dat we nooit wonderen waarnemen nogal aanvechtbaar. Het komt jaarlijks duizenden keren voor dat mensen beweren wonderen mee te maken. Om vol te houden dat onze invariabele observatie is dat wonderen niet voorkomen, moet Hume eerst aantonen dat die wonderverhalen allemaal onjuist zijn. Pas als Hume zijn premisse afdoende onderbouwd heeft, kan hij deze vervolgens inzetten in een argument tegen het constateren van wonderen. Hume draait het echter om: hij poneert simpelweg dat we nooit wonderen observeren, en gebruikt dit vervolgens als argument om alle wonderverhalen van tafel te schuiven.

Dit leidt tot het derde punt, namelijk dat Humes argumentatie, als we de conclusie aannemen, zelfvervullend wordt. Als we eenmaal de beslissing maken nooit een wonder te accepteren, zal de teller van het aantal wonderen altijd op nul blijven staan. Dan blijft Humes premisse altijd overeind, ongeacht onze nieuwe waarnemingen. Dit lijkt niet heel ‘Humeaans’ te zijn. Op zijn minst zou je toch mogen verwachten dat de overtuigendere wonderverhalen (bijvoorbeeld degene die door veel getuigen worden bevestigd), ook al accepteren we ze niet, toch voor een stevige afzwakking van Humes premisse zouden moeten zorgen. Hume pretendeert echter dat zijn argument het voor eens en altijd overbodig maakt om wonderverhalen nog te overwegen, dus hij houdt kennelijk geen rekening met die afzwakking.

7. Bayesiaanse analyse van het bewijsmateriaal voor wonderen

Het is niet vreemd dat getuigenissen over iets dat nog nooit eerder geobserveerd is met scepsis ontvangen worden. Deze scepsis kan echter wel degelijk overwonnen worden door het bewijsmateriaal. Dit kan eenvoudig aangetoond worden middels het theorema van Bayes.

In de Bayesiaanse statistiek gaat het om het berekenen van de kans (P, van het Engelse probability) van een bepaalde hypothese (H). Dat zou bijvoorbeeld de hypothese kunnen zijn dat ontdekkingsreizigers in Australië een zwarte zwaan hebben gezien, of dat een gebedsgenezer een miraculeuze genezing heeft verricht, of dat iemand uit de dood opstaat.

De kans dat de hypothese waar is noteren we als P(H). Hierbij gaat het om de intrinsieke waarschijnlijkheid. Als het een wonder betreft, is die kans volgens Hume dus heel erg laag. P(H) heeft dan dus een waarde die dicht bij nul ligt.

De kans dat de hypothese niet waar is noteren we als PH). Aangezien een hypothese waar of onwaar is, is P(H) + PH) dus altijd gelijk aan 1. Als P(H) = 0,1 dan PH) = 0,9.

Naast de intrinsieke waarschijnlijkheid is natuurlijk ook het bewijsmateriaal voor de hypothese van belang. Dit bewijsmateriaal kan, afhankelijk van de aard van de hypothese, bestaan uit getuigenverklaringen, vingerafdrukken op een wapen, archeologische vondsten, röntgenfoto’s voor en na een genezing, et cetera. Waar wij uiteindelijk in geïnteresseerd zijn is de waarschijnlijkheid van de hypothese in het licht van het bewijsmateriaal. Dat noteren we als P(HB). Hier staat dus: de kans dat de hypothese waar is, gegeven van het bewijsmateriaal.

Om P(HB) uit te rekenen moeten we niet alleen weten wat de intrinsieke waarschijnlijkheid van H is, maar ook hoe goed het bewijsmateriaal verklaarbaar is door H én door ¬H. Met andere woorden, we moeten weten hoe groot de kans is dat we dit bewijsmateriaal hebben als de hypothese waar is; dit noteren we als P(BH). En we moeten weten hoe groot die kans is als de hypothese niet waar is; dit noteren we als P(B│¬H).

Volgens het theorema van Bayes valt P(HB) als volgt te berekenen:

P(HB) = (P(H)∙P(B|H)) / (P(H)∙P(BH) + PH)∙P(BH))

Laten we dit eens toepassen op de casus die Hume ook in gedachte had toen hij zijn essay schreef: de opstanding van Jezus van Nazareth uit de dood. Natuurlijk pretendeer ik niet werkelijk uit te kunnen rekenen hoe groot de kans is dat Christus uit de dood is opgestaan. Daarvoor kunnen we niet goed genoeg de waardes inschatten die in deze formule ingevuld moeten worden. Hume heeft gelijk dat de verstreken tijdspanne een handicap is. Ik gebruik dit voorbeeld alleen maar om te illustreren dat het in principe mogelijk is om het aannemelijk te maken dat er een wonder heeft plaatsgevonden.

De eerste waarde die we nodig hebben is de intrinsieke waarschijnlijkheid dat iemand uit de dood opstaat. Laten we zeggen dat we tien miljard keer hebben geobserveerd dat iemand gewoon dood blijft, terwijl we nog nooit hebben geobserveerd dat iemand uit de dood opstond. De opvolgingsregel van Laplace stelt dat als we n gevallen hebben geobserveerd die allemaal een bepaald kenmerk blijken te bezitten, de kans dat het volgende geval dit kenmerk ook bezit dan n+1/n+2 is. Dus na tien miljard keer te hebben geobserveerd dat iemand dood blijft, is de kans dat de volgende persoon ook dood blijft 10.000.000.001/10.000.000.002 = 0,999999999900000000019999999996. Dit zullen we iets afkorten tot 0,9999999999. De intrinsieke waarschijnlijkheid dat de volgende persoon uit de dood opstaat is dan dus 0,0000000001.

Laten we nu kijken naar het bewijsmateriaal. Stel dat dit bestaat uit een aantal getuigen die zeggen dat ze Jezus van Nazareth levend hebben gezien na zijn dood. En stel dat dit zeer betrouwbare getuigen zijn, om twee redenen. Ten eerste is het heel onwaarschijnlijk dat ze misleid zijn, omdat ze zeggen dat ze meerdere keren, onder verschillende omstandigheden, met de herrezene gesproken hebben. Ten tweede is het heel onwaarschijnlijk dat ze liegen, omdat ze zelfs bereid waren om hun leven te geven voor deze overtuiging. En slechts weinigen zijn bereid te sterven voor iets waarvan ze weten dat het niet waar is. Dus laten we zeggen dat de kans op een onjuiste getuigenis 0,001 per getuige is. Echter, aangezien veel van de getuigen elkaar kenden en elkaar dus mogelijk beïnvloed hebben, zullen we de kans op een onjuist getuigenis ophogen tot 0,01. En stel dat we zes van dat soort getuigen hebben. De kans dat ze allemaal ongelijk hebben is dan dus 0,016, oftewel 0,000000000001. De kans op dit bewijsmateriaal als de hypothese onwaar is = P(B│¬H) = 0,000000000001. En wat is de kans op dit bewijsmateriaal als de hypothese wel waar is? Die kans zal veel dichter bij 1 liggen. Laten we zeggen P(BH) = 0,5. (Nogmaals, de lezer moet deze getallen niet al te serieus nemen. Ze dienen slechts om de berekening eens uit te kunnen voeren.)

Al met al komen we dan dus uit op de volgende waardes:

P(H) = 0,0000000001
PH) = 0,9999999999
P(BH) = 0,5
P(B│¬H) = 0,000000000001

Als we deze waardes invullen in de bovenstaande formule, krijgen we de volgende uitkomst:

P(HB) = 0,98

Uitgaande van de bovenstaande input heeft de opstanding een waarschijnlijkheid van 98%. Het blijkt dus wel degelijk mogelijk om aan te tonen dat er waarschijnlijk een wonder heeft plaatsgevonden. Als het bewijsmateriaal sterk genoeg is kan zelfs een unieke, nooit eerder vertoonde gebeurtenis aannemelijk worden gemaakt.

Nogmaals, ik herhaal en benadruk dat dit slechts een voorbeeld is. Het is geen serieuze poging om de kans uit te rekenen dat Jezus uit de dood is opgewekt. De getallen waar de berekening op is gebaseerd zijn, zouden in werkelijkheid héle andere waardes kunnen hebben. De intrinsieke kans dat Jezus uit de dood zou opstaan zou veel hoger kunnen liggen dan voor minder bijzondere mensen, de kans dat de discipelen logen zou heel anders kunnen zijn dan ik hier gesteld heb, et cetera. Waar het om gaat is dat het in principe mogelijk is om zelfs een hele lage intrinsieke waarschijnlijkheid te overwinnen.

Hiermee is Humes ‘definitieve’ argument tegen het herkennen van wonderen dus ontzenuwd: we kunnen niet per definitie uitsluiten dat wonderverhalen afdoende onderbouwd kunnen worden. De verdere inhoud van Humes betoog is minder pretentieus. Hij geeft argumenten die bedoeld zijn om de aannemelijkheid van wonderen te verlagen, maar zegt niet dat ze neerkomen op een ‘vol bewijs’ tegen het vaststellen van wonderen. Ik zal nu die argumenten evalueren.

8. De betrouwbaarheid van getuigen

Hume geeft vier argumenten om niet aan te nemen dat een wonder ooit afdoende aangetoond is. Zijn eerste argument is dat er nog nooit in de geschiedenis genoeg bekwame en integere getuigen zijn geweest die een wonder attesteerden. Maar hoe weet Hume dat? Hij geeft geen data om dat te ondersteunen. Wel noemt hij enkele criteria die de betrouwbaarheid van getuigen zouden kunnen bekrachtigen. Als de getuigen bijvoorbeeld veel te verliezen hebben indien ze liegen, is het onwaarschijnlijk dat ze opzettelijk niet de waarheid vertellen. Ik kan mij zo voorstellen dat christelijke apologeten dit zouden willen aangrijpen om te benadrukken dat de volgelingen van Jezus hier dubbel en dwars aan voldeden toen ze beweerden dat Jezus uit de dood was opgestaan – sommigen hebben het met hun leven moeten bekopen. Hoe het ook zij, het is onduidelijk waarom een klein aantal betrouwbare getuigen niet afdoende zou kunnen zijn om een wonderverhaal te accepteren.

Zijn tweede argument is dat mensen wonderverhalen gretig ontvangen en doorvertellen. Maar daar staat weer tegenover dat mensen ook juist te sceptisch kunnen zijn. We moeten niet vergeten: alleen maar dat het plaatsvinden van een wonder niet afdoende beargumenteerd kan worden, wil nog niet zeggen dat het niet gebeurd is. Het is dus goed mogelijk dat er in de loop der tijd miljoenen wonderen hebben plaatsgevonden die niet opvallend genoeg waren om door veel mensen te worden geloofd en doorverteld. En dit zou ook kunnen komen doordat mensen te hoge eisen stellen aan het bewijsmateriaal voor wonderen. Hume zelf is daar wellicht een voorbeeld van. Ook kunnen wonderen gemakkelijk in de vergetelheid raken, bijvoorbeeld als de oorspronkelijke getuigen overleden zijn. Misschien zijn scepsis en vergeetachtigheid wel sterkere krachten dan de gretigheid om in wonderen te geloven. Misschien hangt dit sterk af van de cultuur waarin mensen leven. Het zou kunnen dat men in een animistische cultuur te snel geneigd is om wonderverhalen te geloven, terwijl men in een samenleving die sterk beïnvloed is door wetenschappelijk denken juist onredelijk sceptisch is.

Humes derde argument is dat wonderverhalen vooral voorkomen in primitieve culturen. Als dat waar is, is dat niet zo verwonderlijk in het licht van wat ik zojuist zei. Er volgt nog niet uit dat verhalen over wonderen niet kloppen. Het zou kunnen dat de modernistische, Westerse cultuur juist te sceptisch staat tegenover wonderen. Aan de andere kant zouden we ons ook af kunnen vragen of Humes bewering wel klopt. Ook vandaag de dag doen er veel wonderverhalen de ronde. Tot slot zou ik ook tot voorzichtigheid willen manen in het veroordelen van andere culturen als ‘primitief’. Dat men in het verleden technisch minder geavanceerd was wil nog niet zeggen dat men naïef was, of dat men geen notie had van de regulariteit van de natuur.

Als vierde argument stelt Hume dat de wonderverhalen van verschillende religies tegen elkaar weggestreept kunnen worden. De reden hiervoor is dat wonderen worden gezien als bevestigingen van de waarheid van de religie waarbinnen ze plaatsvinden. De meeste religies zijn onderling tegenstrijdig. Dus bewijsmateriaal voor de ene religie telt als bewijsmateriaal tegen andere religies. En andersom: een religie wordt ontkracht door het bewijsmateriaal voor andere religies. En dus, stelt Hume, worden de wonderverhalen van iedere religie tegengesproken, en dus weerlegd, door de wonderverhalen van vele andere religies. De argumenten voor verschillende wonderen vernietigen elkaar.

Ik denk dat dit vierde argument te kampen heeft met twee serieuze tegenwerpingen. Ten eerste is het bewijsmateriaal voor het ene wonder veel sterker dan voor het andere. Om de aanwijzingen voor verschillende wonderen tegen elkaar weg te strepen, is het eerst nodig om de aannemelijkheid van al die wonderen te onderzoeken. Ten tweede is het geen vanzelfsprekendheid dat de wonderen van de ene religie kunnen gelden als bewijsmateriaal tegen de andere religie. Sommige geloofssystemen postuleren allerlei bovennatuurlijke krachten, zowel goede als slechte, die ook actief zouden kunnen zijn in de levens van andersgelovigen. De wonderen van de ene religie kunnen vaak gesubsumeerd worden onder de andere religie.

9. De onkenbare God

Wonderen toeschrijven aan een almachtige God maakt ze niet aannemelijker, aldus Hume, want wij weten niet hoe een almachtig God zou handelen. De enige manier om Gods eigenschappen en handelingen te kennen en herkennen, is via zijn activiteiten in deze wereld. Dus zijn we opnieuw aangewezen op onze eerdere ervaringen.

Maar deze redenering is wederom zelfvervullend, en verraadt ook een houding die gemakkelijk opgevat zou kunnen worden als een antiwetenschappelijke vooringenomenheid tegen het onbekende. Is het niet altíjd zo dat krachten en mechanismen, wanneer ze voor het eerst ontdekt worden, nog volledig onbekend zijn? Toen botanicus Barbara McClintock in de jaren ’40 vreemde patronen waarnam op de bladeren van maïsplanten, was er nog niets bekend over de transposons (springende genen) die dit veroorzaakten. Maar juist door de effecten te onderzoeken kunnen de eigenschappen van tot voor kort onbekende krachten in kaart gebracht worden. We leren krachten kennen via hun effecten. Het valt niet uit te sluiten dat men God ook op die manier kan leren kennen.

10. Alledaags naturalisme

Er is één aspect dat Hume niet behandelt, maar dat wel van cruciaal belang is voor de discussie omtrent wonderen. En dat is dat een bepaalde vorm van naturalisme, paradoxaal genoeg, noodzakelijk is voor wonderen. Laat ik dit even toelichten.

‘Metafysisch naturalisme’ is een zienswijze die zegt dat de natuur alles is dat bestaat. Er is geen God, er zijn geen bovennatuurlijke krachten. Als metafysisch naturalisme klopt, vinden er nooit wonderen plaats. Maar er zijn ook mildere vormen van naturalisme, zoals wat ik hier ‘alledaags naturalisme’ zal noemen. Alledaags naturalisme houdt in dat de natuur over het algemeen op regulaire wijze opereert. Inmengingen van buitenaf zijn wel mogelijk, maar zijn extreem zeldzaam. Onder alledaags naturalisme zijn wonderen zo zeldzaam dat het niet verwonderlijk is dat veel mensen ze nooit meemaken.

Nu wil het geval dat alledaags naturalisme noodzakelijk is voor de rol die wonderen spelen binnen het christelijke geloof. De reden is simpel. Als er continue allerlei wonderen zouden gebeuren, zou er geen ‘normale gang van zaken’ meer zijn. Dan zouden wonderen niets bijzonders zijn, en zouden wonderen (als we ze al als zodanig zouden herkennen) niet meer de speciale status kunnen genieten als tekens van God. Wonderen, in de zin van tekens, zijn alleen betekenisvol als ze plaatsvinden tegen de achtergrond van een normale gang van zaken, een alledaags naturalisme.

Alledaags naturalisme faciliteert dus de mogelijkheid van betekenisvolle wonderen. Een neveneffect van alledaags naturalisme is echter dat sceptici, zoals Hume, ten onrechte tot de conclusie kunnen komen dat wonderen nooit geobserveerd worden.

11. Conclusie

David Hume had zich tot doel gesteld om voor eens en altijd aan te tonen dat wonderverhalen nooit afdoende onderbouwd kunnen worden. Als Hume hierin geslaagd zou zijn, zouden we verhalen over wonderen nooit meer in overweging hoeven nemen. We zouden, zonder kennis te hoeven nemen van het bewijsmateriaal, al weten dat de argumenten voor het wonder niet sterk genoeg zijn om ons te overtuigen.

In secties 6 en 7 is echter gebleken dat Humes meest centrale argument de toets der kritiek niet kan doorstaan. Ten eerste volgt het argument een inductieve redeneerstap die niet zo sterk is als Hume meent: zelfs unieke gebeurtenissen kunnen wel degelijk aannemelijk gemaakt worden als het bewijsmateriaal erg krachtig is. Ten tweede is zijn argument gebaseerd op de aanvechtbare premisse dat we nooit wonderen observeren, terwijl dat nu juist hetgene is dat ter discussie staat. Ten derde zou zijn argumentatie, indien we die zouden accepteren, zelfvervullend zijn: de teller van het aantal wonderen zou altijd op nul blijven staan ongeacht het bewijsmateriaal. Dat zou voor een empirist zoals Hume toch een moeilijk te verkroppen conclusie moeten zijn.

Ook Humes andere argumenten tegen de betrouwbaarheid van wonderverhalen blijken bij een nadere beschouwing niet zo vernietigend te zijn als ze in eerste instantie klinken. Bovendien hebben we gezien dat de zeldzaamheid van wonderen niet een probleem, maar juist een voorwaarde is voor de rol die wonderen vervullen binnen het christelijke geloof.

Aangezien Humes belangrijkste argument geen stand houdt, concludeer ik dat Hume niet in zijn opzet is geslaagd om aan te tonen dat wonderen onmogelijk afdoende onderbouwd kunnen worden. Er is dus helaas geen makkelijke uitweg: voor ieder wonderverhaal waarover we de ware toedracht willen weten, zal afzonderlijk het bewijsmateriaal gewogen moeten worden.

12. Bibliografie

Hume, D. (1748/2004). An Enquiry Concerning Human Understanding. Mineola: Dover Publications.

Lewis, C. S. (1947/2001). Miracles. Grand Rapids: Zondervan.

Earman, J. (2000). Hume’s Abject Failure: The Argument Against Miracles. Oxford University Press.

Philipse, H. (2006). Godsdienstfilosofie: Een hoorcollege over religie tussen wonder en wetenschap. CD3: De waarschijnlijkheid van wonderen. Uitgegeven door Home Academy.

Share

Over de auteur

Ruben Jorritsma heeft evolutiebiologie gestudeerd aan Wageningen Universiteit en is tegenwoordig werkzaam als directeur van Stichting Apologica. Hij verzorgt lezingen en cursussen over geloofsverdediging.