In zijn boek Forgery and Counterforgery1 betoogt Bart Ehrman dat veel van de boeken van het Nieuwe Testament (NT) vervalsingen zijn. Dat wil zeggen: ze zijn niet geschreven door de auteurs aan wie ze traditioneel worden toegeschreven. Volgens Ehrman weten we van slechts zeven boeken in het NT de auteur, namelijk zeven van de brieven van Paulus.2 Alle andere boeken zijn ten onrechte aan bepaalde auteurs toegeschreven.
Ehrman onderbouwt die conclusie vooral met stilistische en taalkundige argumenten. Bijvoorbeeld: omdat Paulus’ brief aan de Galaten stilistisch verschilt van de brieven aan Timotheüs, kunnen de laatste niet door Paulus geschreven zijn. En aangezien 1 Petrus en 2 Petrus taalkundig van elkaar verschillen, kunnen ze niet door dezelfde auteur zijn geschreven.
1. De secretarishypothese
Een andere manier om die stilistische verschillen te verklaren is de secretarishypothese. Volgens deze hypothese is een aantal van de boeken van het Nieuwe Testament niet geschreven door de naam-auteur zelf, maar door een secretaris die op naam en onder het gezag van de ‘auteur’ schreef. Een soort ghostwriter dus. Dit verklaart de grote verschillen in stijl en woordgebruik tussen de verschillende brieven van Paulus, en tussen de twee brieven van Petrus. De pastorale brieven (1 & 2 Timotheüs en Titus) kunnen bijvoorbeeld geschreven zijn door Lukas in plaats van door Paulus zelf. En de Eerste Brief van Petrus kan door Markus zijn geschreven, in plaats van door Petrus. Dat doet niets af aan het apostolische gezag van die brieven, omdat ze nog steeds in opdracht van Paulus en Petrus zijn geschreven, die met de inhoud zullen hebben ingestemd.
Als veel van de nieuwtestamentische boeken inderdaad door ghostwriters zijn geschreven, wordt een groot deel van Ehrmans argumentatie tegen de traditionele auteurs buitenspel gezet.
Daar kan Bart Ehrman het natuurlijk niet bij laten. Hij valt deze theorie aan in zijn boek Forgery and Counterforgery. In viereneenhalve bladzijde probeert hij deze theorie te weerleggen.3 Zijn conclusie is dat de argumentatie voor de theorie te zwak is. Hij noemt de theorie “wishful thinking” en zegt over de bewijsvoering voor de secretarishypothese: “It is thin at best, almost nonexistent.” Laten we die argumentatie eens even bekijken, om te zien of Ehrman daarin gelijk heeft.
2. Een oud en wijdverbreid gebruik
Schrijven onder het gezag van een ander is een duizenden jaren oud gebruik. We vinden het al terug in inscripties van Babylonische en Egyptische koningen. Zij hebben uitgebreide verhalen nagelaten, vertelt vanuit het eerste persoonsperspectief van de koningen, die niet door deze koningen zelf zijn geschreven. Prof. dr. Karel van der Toorn, emeritus professor van antieke godsdiensten, schrijft hier het volgende over:
In de Oudheid konden auteurs ook anoniem blijven door onder een andere naam te schrijven. Als het werk in opdracht was geschreven, dan schreef men het vaak toe aan de opdrachtgever.4
Verder schrijft Van der Toorn: “Tot aan het einde van de Middeleeuwen maakten lezers zich meer druk om het gezag van een boek dan om de auteur.”5 En dat gezag kon geleverd worden door de opdrachtgever (op wiens naam het werk kwam te staan), ook al had hij het niet zelf geschreven.
Vergelijk het met een toespraak van een koning of een president. Zo’n toespraak is zelden geschreven door het staatshoofd zelf. Meestal is het geschreven door een professionele speechschrijver. Toch doet dat niets af aan het gewicht van de boodschap. De inhoud van de toespraak wordt uiterst serieus genomen, omdat de koning ermee instemt. Zo keek men in het verleden ook aan tegen het gezag van geschriften. Het werk ontleende het gezag aan de naam-auteur, de opdrachtgever, niet aan de feitelijke schrijver.
Niet alleen koningen waren opdrachtgevers. Cicero vroeg Atticus meerdere keren om in zijn naam brieven te schrijven als hij daar zelf niet toe in staat was:
Pray send letters in my name to any to whom you think it right to do so. You know my intimates. If they remark on the absence of my signet or handwriting, pray tell them that I have avoided using either owing to the military pickets.6
Ook ongeletterde mensen zetten secretarissen in om zaken op schrift te stellen over bijvoorbeeld eigendommen, transacties, enzovoort.
3. Vergelijkingsmateriaal
Ehrman verwerpt al deze aanwijzingen echter, om twee redenen. Ten eerste omdat het niet laat zien dat brieven schrijven in andermans naam een veelvoorkomend en algemeen geaccepteerd gebruik was. En ten tweede omdat de brieven in het Nieuwe Testament aanzienlijk verschillen van de hierboven genoemde voorbeelden.
Nu is het probleem dat wij maar weinig vergelijkingsmateriaal hebben voor de boeken van het Nieuwe Testament. Brieven met een theologische inhoud die vergelijkbaar zijn met de nieuwtestamentische brieven vinden we alleen bij andere 1ste– en 2de-eeuwse christenen en bij gnostici. Ehrman zou kunnen redeneren dat we in die vergelijkbare geschriften weinig aanwijzingen vinden dat ze door ghostwriters zijn geschreven. Maar wat voor aanwijzingen verwacht dr. Ehrman daar precies aan te treffen? De activiteit van secretarissen zou gemakkelijk onzichtbaar kunnen zijn. In het geval van Cicero hebben we toevallig een bericht onderschept waarin hij iemand de opdracht geeft om in zijn naam brieven te schrijven, maar we kunnen redelijkerwijs niet verwachten altijd zoveel geluk te hebben. De correspondentie tussen auteur en secretaris zal immers vrijwel altijd mondeling zijn geweest.
4. Aanwijzingen in het Nieuwe Testament
In zijn boek richt dr. Ehrman zich alleen op het buiten-Bijbelse bewijsmateriaal voor het gebruik van ghostwriters als schrijvers van brieven. Hij richt zich echter niet op de nieuwtestamentische boeken zelf. Laten we eens kijken naar twee belangrijke apostelen: Petrus en Paulus.
4.1 Paulus
We weten dat Paulus een secretaris gebruikte (Rom. 16:22). In verschillende brieven voegt Paulus met eigen hand een notitie toe (1 Kor. 16:22-24, Gal. 6:11-18, Kol. 4:18, 2 Thes. 3:17-18). Dat zien we zo nu en dan ook terug bij Cicero. Deze notities bevatten vaak de kern van de brief of een persoonlijke noot van Paulus. Een voorbeeld vinden we aan het eind van Romeinen:
Romeinen 16
24 De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
25 Hem nu Die in staat is u vast te doen staan, overeenkomstig mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, overeenkomstig de openbaring van het geheimenis dat door de tijden der eeuwen heen verzwegen was,
26 maar dat nu geopenbaard is en door de profetische Schriften onder alle heidenen bekendgemaakt is, overeenkomstig het bevel van de eeuwige God, om hen tot geloofsgehoorzaamheid te brengen,
27 aan Hem, de alleen wijze God, zij door Jezus Christus de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Amen.
In vers 24 lijkt de brief al te worden afgesloten door de secretaris. Maar dan volgt er nog een kort nawoord van de apostel zelf, die de brief vervolgens opnieuw afsluit in vers 27. Als de secretaris alleen maar mechanisch opschreef wat Paulus dicteerde, worden dit soort naschriften minder logisch dan onder de secretarishypothese. Dan zou alleen een handtekening al genoeg zijn. Maar Paulus wil ook nog iets inhoudelijks toevoegen. Dit wijst er dus op dat de secretaris veel meer vrijheid had in het opstellen van de brief.
Dit wordt bevestigd door het slot van 1 Thessalonicenzen. Gedurende de hele brief tot aan 1 Thessalonicenzen 5:25 verwijzen de auteurs (Paulus, Silvanus en Timotheüs) naar zichzelf in het meervoud, maar in 5:27 wordt het enkelvoud gebruikt. Dit wijst op een persoonlijke toevoeging van Paulus, die in tegenstelling tot de secretaris de eerste persoon enkelvoud gebruikte.
Het naschrift van 2 Korinthe is waarschijnlijk het gedeelte van hoofdstuk 10 tot 13 (dat begint met “Ik nu, Paulus zelf“), waarin in tegenstelling tot de rest van de brief plotseling de eerste persoon enkelvoud veelvuldig gebruikt wordt. Deze voorbeelden uit 1 Thessalonicenzen en 2 Korinthe wijzen erop dat de secretaris een eigen stijl had die verschilde met die van Paulus.
4.2 Petrus
De unanieme kerkelijke traditie wijst Markus aan als de secretaris van Petrus. Papias, een bisschop uit Hiërapolis die rond het jaar 100 n. Chr. schreef, is hier de oudste getuige van:
Johannes, de ouderling, zei ook dit nog: Markus was de tolk (ἑρμηνευτὴς) van Petrus; wat die zich herinnerde van wat de Heere gesproken of gedaan had, schreef Markus heel precies op, zij het niet in volgorde. Want Markus had onze Heere nooit gehoord; hij was Hem ook niet nagevolgd; maar, zoals ik al zei, Markus vergezelde later Petrus; die gaf onderwijs naargelang het nodig was, maar maakte geen samenhangend overzicht van de dingen die door en over de Heere verteld werden; Markus schreef zoals hij zich herinnerde; want hij gaf zorgvuldige aandacht aan één zaak, namelijk om niets van wat hij hoorde over te slaan, of iets dat onjuist was in zijn verslag op te nemen.7
Markus wordt hier de ἑρμηνευτὴς van Petrus genoemd. Dat betekent ‘uitlegger’ of ‘tolk’. Dat woord duidt erop dat Markus de vrijheid had om de boodschap van Petrus in eigen woorden weer te geven. Markus is dus de feitelijke schrijver van het evangelie, maar het evangelie draagt het gezag van de apostel Petrus.
Ook de 2de-eeuwse apologeet Justinus de Martelaar schrijft het evangelie van Markus toe aan Petrus:
And when it is said that He changed the name of one of the apostles to Peter; and when it is written in the memoirs of him that this so happened, as well as that He changed the names of other two brothers, the sons of Zebedee, to Boanerges, which means sons of thunder.8
Oftewel, volgens Justinus staat er in de memoires van Petrus geschreven dat de zonen van Zebedeüs (dat zijn Johannes en Jakobus) door Jezus ‘Boanerges’ genoemd worden. Dat gegeven vinden we alleen terug in het verslag van Markus (3:16-17)! Justinus verwijst dus naar het evangelie van Markus, als zijnde de memoires van Petrus.
We zien dus dat waarschijnlijk zowel Petrus als Markus als auteur van het evangelie van Markus werden gezien. Dit is een krachtig argument voor de secretarishypothese: Markus is de daadwerkelijke schrijver en op Petrus rust het gezag van het evangelie.
Maar het gaat nog verder: uit nauwkeurige vergelijking blijkt dat het evangelie van Markus en de Eerste Brief van Petrus overeenkomen wat betreft woordgebruik en het gebruik van het Oude Testament.9 De secretarishypothese kan ook dit heel goed verklaren: het was Markus die 1 Petrus schreef onder gezag van Petrus. Datzelfde geldt voor taalkundige overeenkomsten tussen het evangelie van Lukas, Handelingen en de pastorale brieven.10 Die werken tonen overeenkomsten. Dat zou erop kunnen wijzen dat Lukas de secretaris was die de pastorale brieven schreef.
5. Conclusie
In dit artikel heb ik de argumenten voor de secretarishypothese uiteengezet. Nu is het aan jou om te bepalen of dit bewijsmateriaal “thin at best, almost nonexistent” is. In de Oudheid hechtte men meer belang aan het gezag dan aan de daadwerkelijke schrijver, en dat gezag werd geleverd door de opdrachtgever. We zien bij Cicero, maar ook bij ongeletterden dat zij hun brieven door anderen lieten schrijven. We zien dat Paulus zijn brieven afsloot met naschriften in zijn eigen hand. Zowel Markus als Petrus werden beschouwd als auteur van het evangelie van Markus. Bovendien blijkt uit taalkundige overeenkomsten dat Markus ook 1 Petrus geschreven heeft. Misschien heeft de secretarishypothese toch aanzienlijk betere papieren dan Bart Ehrman doet voorkomen.
6. Noten en referenties
1. Bart Ehrman, Forgery and Counterforgery: The Use of Literary Deceit in Early Christian Polemics, Oxford University Press, 2013. Terug naar tekst.
2. Romeinen, 1 en 2 Korinthe, Galaten, Filipenzen, 1 Thessalonicenzen en Filemon. Terug naar tekst.
3. Ref 1, p. 218-222. Terug naar tekst.
4. Karel van der Toorn, Wie schreef de Bijbel? De ontstaansgeschiedenis van het Oude Testament, Kampen, Ten Have, 2009, p. 45. Terug naar tekst.
5. Ref 4, p. 45. Terug naar tekst.
6. Cicero, Epistulae ad Atticum, 11.2 (online beschikbaar). Zie ook 11.5. Terug naar tekst.
7. Eusebius, Kerkgeschiedenis, 3.39.15. Vertaling van dr. Chr. Fahner. Terug naar tekst.
8. Justinus Martyr, Dialogue with Trypho, hoofdstuk 106 (online beschikbaar). De vertaling geeft onterecht ‘him’ met een hoofdletter, alsof het op Christus zou wijzen. Volgens dr. Ehrman en andere geleerden wijst het echter op Petrus. Daar zijn goede redenen voor. Allereerst noemt Justinus de evangeliën altijd de ‘memoires van de apostelen’. Het is dan logisch dat ‘memoirs of him’ ook naar een apostel wijst. Ten tweede betekent ‘memoires’ zoiets als ‘herinneringen’. De evangeliën zijn niet de herinneringen van Jezus maar van de apostelen. Terug naar tekst.
9. Moon, Jongyoon, Mark as contributive amanuensis of 1 Peter? An inquiry into Mark’s involvement in light of first-century letter writing, Diss. Department of New Testament Studies in the Faculty of Theology, University of Pretoria, 2008. Terug naar tekst.
10. Ref 10. Terug naar tekst.