Vermeende contradictie tussen de Thora en Hebreeën 10:4.
Leviticus 6:6-7
6 Hij moet zijn schuldoffer voor de HEERE naar de priester brengen, een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee, tegen een door u bepaalde waarde, als schuldoffer.
7 Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.
Hebreeën 10:4
Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneemt.
Probleem: Onder de Wet van Mozes (o.a. in Lev. 6:6-7) kunnen zonden vergeven worden via het offeren van dieren. Maar volgens de Brief aan de Hebreeën is dit onmogelijk.
Oplossing: De oudtestamentische Israëlieten konden vergeving krijgen via het offeren van dieren, maar de vergevende kracht zat ’m niet in het bloed van die dieren. De Levitische offers waren slechts een schaduwbeeld van Christus’ offer aan het kruis, en dat is de ware bron van vergeving. In feite neemt de oudtestamentische mens een voorschot op de werkelijke vergeving in Christus. De vergeving van zonden, wat door het offerdier feitelijk niet geschonken kon worden, werd met terugwerkende kracht geratificeerd op het moment dat Christus stierf.